Boekbespreking
Waarom zijn er zoveel soorten?
Menno Schilthuizen, ’Waarom zijn er zoveel soorten? De oecologie van de biodiversiteit.’, KNNV-uitgeverij, ISBN: 978 90 5011 3083.
‘De Nederlandse biodiversiteit’ en de ‘Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland’ zijn de afgelopen keren besproken in de CONVO. Na het lezen/naslaan van deze boekwerken komt vanzelf de vraag op ‘Waarom zijn er zoveel soorten?’. En daar bleek ook een boek over te bestaan. Een avontuurlijk boek! Het lijkt geschreven vanuit de exotische achtertuin van de schrijver in Borneo. Hij beschrijft hoe die verschilt, van die van zijn buurvrouw. En dat levert boeiende aanknopingspunten op voor de bespreking van de literatuur over biodiversiteit in de gehele wereld.
Het boek, waar ik hier veel uit citeer, begint met een EcoSphere. Een gesloten bolletje van
glas dat voor tweederde gevuld is met zeewater, grind en koraal, waarop groenwier groeit.
En een stuk of tien rode pekelkreeftjes. Een miniwereldje dat wel acht jaar stand kan
houden! Zulke miniwereldjes tref je bijvoorbeeld ook aan in vleesetende bekerplanten of in
holtes van bomen etcetera.
Maar er zijn ook wat grotere redelijk geïsoleerde systemen, zoals eilanden (bestudeerd zijn
bijvoorbeeld eilanden na een ramp, zoals een vulkaanuitbarsting), een afgesloten
Roemeense grot of zelfs verkeerspleinen en bacteriën in olietanks (!). Vaak zijn hiervan
gedetailleerde geboorte- en overlijdensregisters gemaakt (immigratie en extinctie).
We maken ook spannende tochten mee in de boomtoppen van Zuid Amerika en in de
slinkende oerwouden van Borneo. Door de versnippering van deze oerwouden ontstaan ook
weer eilanden, die helaas vaak te klein zijn om het hele oerwoudecosysteem te handhaven.
Naast avontuur zien we als rode draad, de rekenende bioloog: zo weet iedereen dat er maar
enkele grote soorten zijn en vele kleine. Het aantal soorten neemt toe met een factor 100, bij
elke 10-voudige verkleining van de lichaamslengte: als er 100 soorten zijn van ongeveer
1000mm, dan zijn er dus 10.000 soorten van ongeveer 100mm en een miljoen van 10mm,
etcetera. Bijzonder is dat er dan maar 40.000 eencelligen, 4000 bacteriën en 5000 virussen zijn
ontdekt. Hoe kleiner en minder aaibaar (onbemind) de organismen zijn, hoe onbekender. En
wat een soort is, is onder bacteriën nog niet zo duidelijk. Ze wisselen vaak hun DNA uit met
andere bacterie-’soorten’. Ze gaan dus soort-vreemd en wat was ook weer de definitie van
een soort!
Boeiend is ook de bespreking van de voedselketens/piramides en de stabiliteit van
ecosystemen. Zo heeft men berekend dat 80-90% van de beschikbare energie wordt
gebruikt op een bepaald niveau in de piramide (trofisch niveau) en maar 10-20% wordt
doorgegeven aan een volgend niveau. De energie raakt zo snel op. De biomassa is dus
steeds maar ongeveer een tiende van het niveau er onder.
Een bekend feit is dat de wereld vooral groen is. Kennelijk worden niet alle planten door
herbivoren opgegeten. Herbivoren worden dus door hun predatoren in bedwang gehouden.
Maar er zijn ook minder groene en zelfs kaalgevreten gebieden. Hierbij is het aantal trofische
niveaus van belang. Bij twee niveaus vreten de herbivoren het gebied kaal. Bij vier worden
de primaire predatoren door hun eigen predatoren in bedwang gehouden, waardoor de druk
op herbivoren afneemt en het gebied dus mogelijk kaler is. Een ecosysteem wordt zo van
boven af gereguleerd. Maar dat gebeurt natuurlijk ook van onder: de voedselproductie op het
laagste trofische niveau.
Genoeg avontuur en rekenwerk. De vraag ‘Waarom zoveel soorten’ is echter nog niet te
beantwoorden. Deze wetenschap bevindt zich nog steeds in de middeleeuwen, weet u wel:
de periode dat kadavers werden opengesneden om te weten welke organen er in zitten.
Theo van Mens